1
Halfeen ’s nachts. We rijden langs het zwarte rimpelloze water van het Noordzeekanaal. Het is moeilijk om je voor te stellen dat hier overdag grote tankers en containerschepen doorheen varen. Op dit moment lijkt het een verlaten spookwereld. Er brandt zelfs geen licht in de huizen aan de kade.
‘Naar rechts,’ zeg ik, terwijl ik de afslag over een sluis aanwijs.
‘Weet je het zeker?’ Peter Elsinga kijkt me aan alsof hij nog steeds niet kan geloven dat ik afgestudeerd ben, terwijl dat inmiddels toch al een jaar geleden is.
Ik zucht en haal een hand door mijn haar. ‘Ja, dat is wat de meldkamer heeft doorgegeven. En de route klopt.’ Ik tik op het schermpje van het navigatiesysteem. Maar dat hadden ze natuurlijk nog niet in jouw tijd, denk ik erachteraan.
Toen het telefoontje kwam, lag ik te slapen. Ik moest echt mijn uiterste best doen om de stem van de meldkamer te begrijpen. Er was een tip binnengekomen van een meisje. En wij moesten er met spoed heen.
De auto schokt en hobbelt als we over de sluis rijden. De weg buigt af naar links, naar een parkeerterrein. In het schijnsel van de koplampen zie ik een grote loods opdoemen. FRESH FISH, staat er op de zijkant geschilderd.
‘Een visafslag of zoiets,’ mompelt Peter.
Het vlaggetje van het navigatiesysteem geeft aan dat we er zijn. Peter zet de motor af. Uit het dashboardkastje pakt hij twee zaklampen.
‘Die zullen we wel nodig hebben,’ mompelt hij. ‘Wat een godverlaten oord.’